Monasticon Trajectense

zegels Utrecht

Inleiding

De Derde Orde van Franciscus in het bisdom Utrecht
Het monasticon
Beknopte literatuurlijst
Structuur

De Derde Orde van Franciscus in het bisdom Utrecht

Gemeenschappen van tertiarissen en tertianen leefden volgens de derde regel van Franciscus, die in 1289 door paus Nicolaas IV, met de bul Supra montem, werd goedgekeurd. Deze regel was oorspronkelijk bedoeld voor mannelijke en vrouwelijke penitenten, die invulling wilden geven aan hun religieus en spiritueel leven zonder de wereld te verlaten. Zij waren leken, die hun devotie combineerden met een beroepsleven en een gezin.

Vanaf de veertiende eeuw werd in Italië, waar de beweging was ontstaan, maar ook in het bisdom Utrecht de derde regel van Franciscus steeds vaker gevolgd door gemeenschappen die een “kloosterlijk” leven wilden leiden. Dus niet in de wereld, maar uit de wereld teruggetrokken. De derde regel van Franciscus had een groot voordeel: de regel was kerkelijk goedgekeurd, maar was van matige strengheid en eenvoudig aan te passen aan lokale omstandigheden. De derde regel kon dus door leken worden gevolgd en tegelijkertijd, aan het andere einde van het spectrum, door mannen en vrouwen die de keuze hadden gemaakt voor een leven van gebed en contemplatie.

Het einde van de veertiende eeuw was de tijd van de eerste grote opbloei van de Moderne Devotie, de geestelijke beweging geïnitieerd door Geert Grote († 1384). Twee typen religieuze stichtingen zijn lange tijd als typerend voor de Moderne Devotie beschouwd: de huizen van de broeders en zusters des gemenen levens enerzijds, de augustijner mannen- en vrouwenkloosters aangesloten bij het Kapittel van Windesheim en dat van Sion (of: Hollands Kapittel) anderzijds. Tot een derde hoofdstroming, minder bekend en waarvoor geen systematische repertoriëring voorhanden was, behoren de conventen van tertianen en tertiarissen. Deze derde manifestatie van de Moderne Devotie was niet aan de aandacht van onderzoekers ontsnapt, maar nooit uitputtend bestudeerd. In 1939 publiceerde D. van Heel een door hem op 1470 gedateerde lijst van 82 conventen van de Derde Orde van Franciscus in het bisdom Utrecht, aangesloten bij het Kapittel van Utrecht. Aan elk van de conventen wijdde hij een kort lemma. Van Heel wees bovendien op de samenhang van dit Kapittel met de Moderne Devotie. In een artikel uit 1996 vroeg Florence Koorn opnieuw aandacht voor de derde-orde-beweging. In 1998 leidde de (her)ontdekking van de correcte datum van Van Heel’s lijst, 1570 in plaats van 1470, tot de publicatie van een nieuwe inventaris van het bestand aan derde-orde-conventen in het bisdom Utrecht. Daarin worden niet minder dan 166 religieuze huizen vermeld die korter of langer onder de derde regel van Franciscus geleefd bleken te hebben. Voortgezet onderzoek heeft deze inventarisatie in grote lijnen bevestigd.

Van de genoemde ruim 160 tertiarissenconventen in het bisdom Utrecht kwam het grootste deel voort uit de kring van de moderne devoten. Zij sloten zich aaneen in het Kapittel van Utrecht, tot de oprichting waarvan in 1399 het iniatief werd genomen. De conventen stonden los van de eerste franciscaanse orde, de minderbroeders. De franciscanen probeerden enkele malen, zonder succes, om de conventen van het Kapittel van Utrecht binnen hun eigen invloedssfeer te halen. Derde-orde-conventen hadden ook vrijwel geen betrekkingen met gemeenschappen van minderbroeders en van clarissen, maar zij gaven de voorkeur aan relaties met gemeenschappen die tot de andere twee institutionele vormen van de Moderne Devotie behoorden. Belangrijk is ook op te merken dat de derde-orde-beweging in grote mate een “vrouwenbeweging” was. De overgrote meerderheid van de gemeenschappen waren inderdaad vrouwenconventen.

Al waren tertiarissen en tertianen formeel geen kloosterlingen, gemeenschappen aangesloten bij het Kapittel van Utrecht zijn vanaf het vroegste begin de weg van een steeds meer “kloosterlijke” levenswijze opgegaan. Een belofte van kuisheid werd vanaf het begin gevraagd van degenen die zich bij een gemeenschap wilden aansluiten, de drie kloostergeloften van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid werden in 1487 officieel verplicht gesteld. De meerderheid van de (vrouwen)conventen ging ook vroeger of later over tot collectieve besluiting. De zusters moesten zich binnen de muren van het convent ophouden en slechts in uitzonderlijke gevallen mochten buitenstaanders de gemeenschap bezoeken of in het convent verblijven. De invoering van de clausuur had verregaande gevolgen voor het dagelijkse en het spirituele leven van de zusters. Omdat de zusters zelfs voor de dagelijkse mis in de parochiekerk de conventsgebouwen niet meer mochten verlaten, moesten de gemeenschappen zich dus losmaken van de parochie en een eigen kapel of kerk laten bouwen en wijden, waar de sacramenten door de biechtvader konden worden bediend. De zusters leidden een contemplatief leven, een dagelijks ritme gescandeerd door gebed, meditatie, geestelijke oefeningen, collaties en handenarbeid. Handenarbeid, in de meeste gevallen textielnijverheid, was behalve “geestelijk arbeid” een noodzaak om zich in eigen onderhoud te kunnen voorzien. De inkomsten werden aangevuld door renten en onroerende goederen, vaak geschonken door begunstigers van de conventen.

Het monasticon

Het monasticon is gebaseerd op de lijst van 166 conventen, in 1998 door Koen Goudriaan in het Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis gepubliceerd. In het aantal instellingen is door het sindsdien uitgevoerde onderzoek nauwelijks verandering gekomen. Beschrijvingen worden op de website geplaatst naarmate ze gereed komen. Voor die conventen waarvan een volledige beschrijving nog even op zich laat wachten, wordt een verkorte beschrijving geplaatst.

Ieder convent wordt beschreven volgens een sjabloon dat overeenkomsten vertoont met dat van het Monasticon Windeshemense. De beschrijvingen concentreren zich voornamelijk (indien van toepassing) op de periode waarin een convent de derde regel van Sint Franciscus (uit de bul Supra montem) aanhing. De geschiedenis ná de overgang wordt slechts in grote lijnen weergegeven (2.8). Veel aandacht wordt geschonken aan het prosopografische gedeelte (6.1-5), waarin niet alleen de namen van de leiders van de gemeenschap worden opgenomen (ministri/ministrae/maters), maar ook die van procuratores/procuratrices, patres, voogden en rentmeesters en, in de meeste gevallen de grootste groep, de “overige ingezetenen”. Dankzij dit, soms zeer uitgebreid, onderdeel zal het mogelijk zijn, na het voltooien van het project, netwerken te “reconstrueren” die verschillende gemeenschappen aan elkaar hebben verbonden. Beschrijvingen van gebouwen en materiële cultuur (3.1-5), op grond van vermeldingen in bronnen, afbeeldingen en verslagen van archeologisch onderzoek, en van het geestelijke en culturele leven van de instellingen (5.1-4), dankzij de reconstructie van (eventuele) kloosterbibliotheken en van schrijfactiviteiten, ontbreken evenmin in het monasticon. De economische situatie van de instelling (4.1-5) wordt weergegeven op basis van gegevens betreffende het bezit van huizen, grond en renten, de economische activiteiten ondernomen door de conventualen, de financiële en fiscale situatie en het beheer van de goederen tijdens en na de Opstand.

Het meest uitgebreide en gedetailleerde gedeelte in het monasticon is de geschiedenis (2.1-8) van het convent. In deze rubriek wordt de ontwikkeling van de gemeenschap beschreven: de geschiedenis van het convent vóór de toetreding tot de Derde Orde, de stichting/toetreding tot de Derde Orde en de belangrijkste gebeurtenissen na de toetreding worden onder de loep genomen.

De bestudering van de omstandigheden die leidden tot de stichting (c.q. de toetreding tot de Orde), met aandacht voor de stichters, is van bijzonder groot belang voor de geschiedenis van de derde orde in het bisdom Utrecht. Uit het onderzoek dat aan het monasticon ten grondslag ligt, is namelijk gebleken dat de overgang van reeds bestaande religieuze gemeenschappen tot de Derde Orde (of de stichting als convent van de Derde Orde) tussen het einde van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw onder invloed en met de begeleiding van een vrij beperkt aantal mensen plaats heeft gevonden. Willem Hendriksz, Wermboud van Boskoop, Gijsbert Dou van Amsterdam, Hugo Goudsmit van Haarlem en Paulus Albertsz. van Medemblik, paters uit de sfeer van de Moderne Devotie, besloten tijdens een vergadering in Amersfoort rond Pasen 1399 aan de broeders des gemenen levens toe te staan de derde regel van Franciscus aan te nemen. Deze beslissing had verregaande gevolgen, niet alleen voor de stad Amersfoort, maar voor het hele bisdom. De ontmoeting in Amersfoort betekende inderdaad de oprichting van het zogenaamde Kapittel van Utrecht, een georganiseerde structuur met eigen statuten, privilegiën, een jaarlijkse vergadering, het Generaal Kapittel en een gekozen leider, de Minister Generaal.

Het lidmaatschap van het Kapittel is dus een van de gegevens waarop in de beschrijving van de geschiedenis van de instelling nadruk wordt gelegd. Lidmaatschap kan op verschillende manieren worden vastgesteld. De vermelding in de lijsten van conventen opsteld in 1555 en in 1570 is het eerste criterium. De eerste werd vervaardigd ter gelegenheid van de kapittelvergadering gehouden in het convent Roomburg buiten Leiden en bevat een lijst van logeeradressen van de afgevaardigden. De tweede werd in 1570 samengesteld door Christiaan van Adrichem, pater van het Delftse Barbaraconvent (zie beknopte literatuurlijst). Andere maatstaven voor het vaststellen van de aansluiting bij het Kapittel zijn actes van onderwerping aan het Kapittel van Utrecht, documenten waarin melding wordt gemaakt van professies van zusters in de handen van een minister betrokken bij het Kapittel van Utrecht, bewijzen van ingrijpen van het Kapittel in het leven van de gemeenschap of het verlenen van gastvrijheid aan de jaarlijkse kapittelvergadering. Omstandigheden die kunnen wijzen in de richting van het lidmaatschap van het Kapittel zijn ook het ontstaan van een convent als filiatie van een instelling behorende tot het Kapittel of de aanwezigheid in de gemeenschap van een pater of biechtvader die duidelijke banden aanhoudt met het Kapittel van Utrecht. De combinatie van gegevens omtrent de stichting en het lidmaatschap met gegevens opgenomen in het prosopografische gedeelte kan helpen de contouren van het Kapittel en zijn invloed in het bisdom scherp(er) te krijgen. Welke mensen waren betrokken bij de stichtingen, zijn er patronen te herkennen in de overgang van huis van broeders en zusters des gemenen levens naar conventen van de Derde Orde? Welke stappen werden ondernomen bij het stichten van een derde-orde-convent? Zijn er verschillen te bespeuren tussen geografische gebieden?

Conventen die géén onderdeel zijn geweest van het Kapittel zijn evenzeer van groot belang. Het monasticon wordt immers vanuit een orde-perspectief geschreven, met als selectiecriterium het volgen van de derde regel, en niet vanuit een Kapittel-perspectief. De vraag rijst of, om een voorbeeld te noemen, de pauselijke privilegiën verleend aan de leden van de derde orde in het bisdom die een gemeenschappelijk leven leidden, ook bedoeld waren en toegepast werden op conventen die niet tot het Kapittel behoorden en niet onder de invloed van de Moderne Devotie stonden.

De kwestie van de clausuur en de relaties met andere conventen en kloosters (binnen en buiten het Kapittel) worden evenzeer onder de loep genomen in een specifieke sub-rubriek. De systematische toetsing van het aannemen van de clausuur is van bijzonder groot belang voor het volgen van het zogenaamde “verkloosteringsproces”, ondergaan door de conventen van de derde orde.

Het monasticon bevat een breed spectrum aan informatie: over het ontstaan en de ontwikkeling van de Derde Orde van Sint Franciscus, over het Kapittel van Utrecht, over spiritualiteit en boekenbezit, over rijkdom en armoede, over land- en rentebezit van de instellingen en hun relaties met de stad, de landsheren en de kerkelijke overheid.

Beknopte literatuurlijst

D. de Kok, Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche klarissen en tertiarissen vóór de Hervorming (Utrecht 1927) 88-210.

D. van Heel, ‘Catalogus conventuum fratrum et sororum tertii ordinis beati patris Francisci de poenitentia’, Bijdragen Bisdom Haarlem 53 (1936) 266-269 [lijst van 1555]

D. van Heel, ‘De tertiarissen van het Utrechtsche Kapittel', Archief Aartsbisdom Utrecht 63 (1939) 1-382. [bevat lijst van 1570]

F.W.J. Koorn, 'Hollandse nuchterheid? De houding van de Moderne Devoten tegenover vrouwenmystiek en –ascese’, Ons Geestelijk Erf 66 (1992) 97-114

F.W.J. Koorn, ‘Het kapittel van Utrecht’ in: A.J. Hendrikman e.a. eds., Windesheim 1395-1995. Kloosters, teksten, invloeden. Voordrachten gehouden tijdens het internat. congres '600 jaar kapittel van Windesheim' 27 mei 1995 te Zwolle (Nijmegen 1996) 131-142.

K. Goudriaan, ‘De derde orde van Sint Franciscus in het bisdom Utrecht’, Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 1 (1998) 205-260.

Madelon van Luijk, Bruiden van Christus. De tweede religieuze vrouwenbeweging in Leiden en Zwolle, 1380-1580 (Zutphen 2004).

Hildo van Engen, De derde orde van Sint-Franciscus in het middeleeuwse bisdom Utrecht. Een bijdrage tot de institutionele geschiedenis van de Moderne Devotie (Hilversum 2006).

Het onderzoeksproject ‘De derde orde van Franciscus in het bisdom Utrecht’ (VU Amsterdam) heeft twee symposia georganiseerd. De akten van het eerste symposium, gehouden in Amersfoort op 8 oktober 1999, zijn verschenen in Ons Geestelijk Erf 74, 1-2 (2000). De akten van het tweede symposium, ‘De derde orde op orde’ (Amsterdam, 1 oktober 2004) zijn in 2005 in het tijdschrift Trajecta gepubliceerd.

Structuur

STAD

Naam/patrocinium
(eerste vermelding als convent) derde orde – opheffing/overgang (opheffing na overgang)

1 Naam, zegel en ligging
1.1 Benamingen in de bronnen
1.2 Zegels met randschriften
1.3 Ligging

2 Geschiedenis
2.1 Voorgeschiedenis vóór toetreding Derde Orde
2.2 Stichting c.q. toetreding tot Derde Orde
2.3 Lidmaatschap Kapittel van Utrecht
2.4 Clausuur
2.5 Beknopte geschiedenis
2.6 Relaties met andere kloosters
2.7 Begunstigers
2.8 Overgang tot andere orde en beknopte geschiedenis daarna
2.9 Opheffing / lotgevallen van de conventualen tijdens de Opstand

3 Gebouwen en materiële cultuur
3.1 Afbeeldingen
3.2 Archeologisch onderzoek en restanten
3.3 Beschrijving / reconstructie afzonderlijke kloostergebouwen
3.4 Interieur en voorwerpen
3.5 Geschiedenis na opheffing / overgang naar andere orde

4 Economie
4.1 Huizen- en grondbezit
4.2 Rentenbezit
4.3 Economische activiteiten conventualen
4.4 Financiële en fiscale situatie
4.5 Beheer van goederen tijdens en na de Opstand

5 Geestelijk en intellectueel leven
5.1 Handschriften, incunabelen en postincunabelen
5.2 Scriptorium
5.3 Literaire productie
5.4 Liturgische activiteiten

6 Prosopografie
6.1 Ministrae / matres
6.2 Procuratrices
6.3 Overige ingezetenen
6.4 Patres
6.5 Voogden / rentmeesters etc.

7 Archivalia
7.1 Conventsarchief
7.2 Andere archivalia

8 Literatuur
8.1 Specifieke literatuur over het convent
8.2 Algemene literatuur


Bookmark and Share